Den Haag. Mijn geliefde vaste route langs de
Lange Vijverberg is nog steeds een gapende scheur in de grond; ik
loop vanaf het Plein richting het Binnenhof in mijn enigszins flamboyante kledij van groen en zandgeel. Bestelwagens rijden af en aan. Er
heerst een sfeer van anticipatie onder de verscheidene mannen in uniform.
Enkele tientallen meters verderop loopt een kleine, zwarte
schim over het terrein. Een glimmende leren jas is los over zijn schouders
gedrapeerd met daarboven een hoed met opstaande randen. Het gitzwarte haar
onder de hoed glimt haast nog levendiger dan de jas.
De schim loopt heen en weer, steeds met zijn rug naar me
toe. Een cameraploeg komt op hem afgelopen en spreekt hem aan: hij dient hen
van repliek zonder zichtbare handbewegingen, de hoed gaat heen en weer boven zijn
schouders. Ik ben inmiddels tot een paar meter genaderd en sta op het punt om
het groepje voorbij te lopen. Een van de mannen wijst naar een vage bestemming
achter mij en gaat de zwarte schim voor. Wanneer hij zich omdraait, kijk ik
recht in een mager gezicht met sterke jukbeenderen, de ogen bedekt door een
markante ronde en ondoorzichtige zonnebril. Vóór mij staat de man die van binnen
eigenlijk zwart is, die drumde en zong op één van mijn favoriete jazzplaten,
van wie een gedicht over een lengte van bijna een kilometer is uitgeschreven
naast een fietspad in de stad van mijn ouders en grootouders. De
Nachtburgemeester van Rotterdam kijkt een ogenblik naar mij en wendt dan zijn
blik af.
Pikzwart en helder groen kruisen elkaar en vervolgen ieder hun weg.
Pikzwart en helder groen kruisen elkaar en vervolgen ieder hun weg.