dinsdag 4 oktober 2016

Dinsdagmorgen

Den Haag. Mijn geliefde vaste route langs de Lange Vijverberg is nog steeds een gapende scheur in de grond; ik loop vanaf het Plein richting het Binnenhof in mijn enigszins flamboyante kledij van groen en zandgeel. Bestelwagens rijden af en aan. Er heerst een sfeer van anticipatie onder de verscheidene mannen in uniform.
Enkele tientallen meters verderop loopt een kleine, zwarte schim over het terrein. Een glimmende leren jas is los over zijn schouders gedrapeerd met daarboven een hoed met opstaande randen. Het gitzwarte haar onder de hoed glimt haast nog levendiger dan de jas.

De schim loopt heen en weer, steeds met zijn rug naar me toe. Een cameraploeg komt op hem afgelopen en spreekt hem aan: hij dient hen van repliek zonder zichtbare handbewegingen, de hoed gaat heen en weer boven zijn schouders. Ik ben inmiddels tot een paar meter genaderd en sta op het punt om het groepje voorbij te lopen. Een van de mannen wijst naar een vage bestemming achter mij en gaat de zwarte schim voor. Wanneer hij zich omdraait, kijk ik recht in een mager gezicht met sterke jukbeenderen, de ogen bedekt door een markante ronde en ondoorzichtige zonnebril. Vóór mij staat de man die van binnen eigenlijk zwart is, die drumde en zong op één van mijn favoriete jazzplaten, van wie een gedicht over een lengte van bijna een kilometer is uitgeschreven naast een fietspad in de stad van mijn ouders en grootouders. De Nachtburgemeester van Rotterdam kijkt een ogenblik naar mij en wendt dan zijn blik af.
Pikzwart en helder groen kruisen elkaar en vervolgen ieder hun weg. 

Geen opmerkingen:

Een reactie posten